Lucas 2:6,7
In die dagen kwam er een besluit van keizer Augustus, dat er een volkstelling moest gehouden worden in heel zijn rijk. 2 Deze volkstelling had voor het eerst plaats toen Quirinius landvoogd van Syrië was. 3 Allen gingen op reis, ieder naar zijn eigen stad om zich te laten inschrijven. 4 Ook Jozef trok op en omdat hij behoorde tot het huis en geslacht van David, ging hij van Galilea uit de stad Nazaret naar Judea, naar de stad van David, Betlehem geheten, 5 om zich te laten inschrijven, samen met Maria, zijn verloofde, die zwanger was. 6 Terwijl zij daar verbleven, brak het uur aan waarop zij moeder zou worden; 7 zij bracht haar zoon ter wereld, haar eerstgeborene, wikkelde hem in doeken en legde Hem neer in een kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.
De herders.
8 In de omgeving bevonden zich herders die in het open veld gedurende de nacht hun kudde bewaakten. 9 Plotseling stond een engel des Heren voor hen en zij werden omstraald door de glorie des Heren, zodat zij door grote vrees werden bevangen. 10 Maar de engel sprak tot hen: 'Vreest niet, want zie, ik verkondig u een vreugdevolle boodschap die bestemd is voor het hele volk. 11 Heden is u een Redder geboren, Christus de Heer, in de stad van David. 12 En dit zal voor u een teken zijn: gij zult het pasgeboren kind vinden, in doeken gewikkeld en liggend in een kribbe.' 13 Opeens voegde zich bij de engel een hemelse heerschare; zij verheerlijkten God met de woorden: 14 'Eer aan God in den hoge en op aarde vrede onder de mensen in wie Hij welbehagen heeft.' 15 Zodra de engelen weer van hen waren heengegaan naar de hemel, zeiden de herders tot elkaar: 'Komt, laten we naar Betlehem gaan om te zien wat er gebeurd is en wat de Heer ons heeft bekend gemaakt.' 16 Ze haastten zich er heen en vonden Maria en Jozef en het pasgeboren kind, dat in de kribbe lag. 17 Toen ze dit gezien hadden, maakten ze bekend wat hun over dit kind gezegd was. 18 Allen die het hoorden, stonden verwonderd over hetgeen de herders hun verhaalden. 19 Maria bewaarde al deze woorden in haar hart en overwoog ze bij zichzelf. 20 De herders keerden terug, terwijl zij God verheerlijkten en loofden om alles wat zij gehoord en gezien hadden; het was juist zoals hun gezegd was. 21 Nadat de acht dagen voorbij waren en men Hem moest besnijden, ontving Hij de naam Jezus, zoals Hij door de engel was genoemd voordat Hij in de moederschoot werd ontvangen.
Bezoek van de Wijzen
1 Toen dan Jezus te Betlehem in Juda geboren was ten tijde van koning Herodes, kwamen er te Jeruzalem Wijzen uit het oosten 2 en vroegen: “Waar is de pasgeboren koning der Joden? Want wij hebben zijn ster in het oosten gezien en zijn gekomen om Hem onze hulde te brengen.” 3 Toen koning Herodes dit hoorde, werd hij verontrust en heel Jeruzalem met hem. 4 Hij riep alle hogepriesters en schriftgeleerden van het volk bijeen en legde hun de vraag voor, waar Christus moest geboren worden. 5 Zij antwoordden hem: “Te Betlehem in Juda. Zo immers staat er geschreven bij de profeet: 6
En gij, Betlehem, landstreek van Juda,
gij zijt volstrekt niet de geringste
onder de leiders van Juda,
want uit u zal een leidsman tevoorschijn treden,
die herder zal zijn over mijn volk Israël.”
Jezus of Barabbas
15 De landvoogd was gewoon bij elk feest een gevangene, naar keuze van het volk, vrij te laten. 16 Men had juist een beruchte gevangene, een zekere Barabbas. 17 Nu zij daar toch bijeen waren, sprak Pilatus tot hen: “Wie wilt ge dat ik u zal vrijlaten, Barabbas of Jezus, die Christus genoemd wordt?” 18 Hij wist heel goed dat men Hem uit nijd had uitgeleverd. 19 Terwijl hij op zijn rechterstoel gezeten was, stuurde zijn vrouw hem de boodschap: “Laat u niet in met deze rechtschapen mens, want ik heb vannacht in een droom veel om Hem moeten doorstaan.” 20 Maar de hogepriesters en de oudsten haalden het volk over Barabbas te kiezen en Jezus te doen sterven. 21 De landvoogd nam weer het woord en sprak tot hen: “Wie van de twee wilt ge dat ik u vrijlaat?” Ze zeiden: “Barabbas!” 22 Pilatus vroeg hun: “Wat zal ik dan doen met Jezus, die Christus genoemd wordt?” Zij riepen allen: “Aan het kruis met Hem!”. 23 Hij hernam: “Wat voor kwaad heeft Hij dan gedaan?” Maar zij schreeuwden nog harder: “Aan het kruis met Hem!” 24 Toen Pilatus zag dat hij niets verder kwam, maar dat er veeleer tumult ontstond, liet hij water brengen en waste ten overstaan van het volk zijn handen, terwijl hij verklaarde: “Ik ben onschuldig aan het bloed van deze rechtschapen man; gij moet het zelf maar verantwoorden.” 25 Heel het volk riep terug: “Zijn bloed kome over ons en onze kinderen!” 26 Daarop liet hij omwille van hen Barabbas vrij, maar Jezus liet hij geselen en gaf Hem over om gekruisigd te worden.
DE VERRADER
43 Hij was nog niet uitgesproken, of daar kwam Judas, een van de twaalf, vergezeld van een bende met zwaarden en knuppels, gestuurd door de hogepriesters, schriftgeleerden en oudsten. 44 Zijn verrader had een teken met hen afgesproken door te zeggen: “Die ik zal kussen, Hij is het; grijpt Hem vast en voert Hem onder strenge bewaking weg.” 45 Hij ging recht op Jezus af en zei: “Rabbi!” En hij kuste Hem. 46 Zij grepen Hem en maakten zich van Hem meester. 47 Maar een van die erbij stonden trok zijn zwaard en sloeg met een houw de knecht van de hogepriester het oor af. 48 Daarna richtte Jezus zich tot hen met de woorden: “Als tegen een rover zijt ge uitgetrokken met zwaarden en knuppels om Mij gevangen te nemen. 49 Dagelijks gaf Ik onderricht bij u in de tempel en toch hebt ge Mij niet gegrepen. Maar zo moesten de Schriften in vervulling gaan.” 50 Toen lieten allen Hem in de steek en namen de vlucht. 51 Toch ging een jongeman, die een linnen doek om het blote lichaam had geslagen, Hem achterna. Ze grepen hem, 52 maar hij liet zijn kleed in de steek en vluchtte naakt weg. 53 Men bracht Jezus naar de hogepriester, waar alle hogepriesters, oudsten en schriftgeleerden bijeenkwamen. 54 Petrus volgde Hem op een afstand tot op de binnenplaats van het paleis van de hogepriester en nam plaats onder het dienstvolk om zich bij het vuur te warmen. 55 De hogepriesters en het hele Sanhedrin zochten naar een getuigenis tegen Jezus om Hem ter dood te kunnen brengen, maar zij vonden er geen. 56 Wel brachten velen valse getuigenissen tegen Hem in, maar hun getuigenissen stemden niet overeen. 57 Toen traden enige valse getuigen tegen Hem op die verklaarden: 58 “Wij hebben Hem horen zeggen: Ik zal deze door mensenhanden gemaakte tempel afbreken en in drie dagen een andere opbouwen die niet door mensenhanden is gemaakt.” 5 9Maar ook daaromtrent was hun getuigenis niet eensluidend. 60 Toen stond de hogepriester in hun midden op en vroeg aan Jezus: “Geeft Ge in het geheel geen antwoord? Wat getuigen deze mensen tegen U?” 61 Maar Jezus bleef zwijgen en gaf volstrekt geen antwoord. Daarop stelde de hogepriester Hem nog een vraag: “Zijt Gij de Christus, de Zoon van de Gezegende?” 62 Jezus antwoordde: Ja, dat ben Ik; en gij zult de Mensenzoon zien zitten aan de rechterhand van de Macht en komen met de wolken des hemels.” 63 Toen scheurde de hogepriester zijn gewaad en riep uit: “Waartoe hebben wij nog getuigen nodig? 64 Ge hebt de godslastering gehoord. Wat dunkt u?” Allen spraken het vonnis uit, dat Hij de dood verdiende. 65 Daarop begonnen sommigen Hem te bespuwen en, na zijn gelaat bedekt te hebben, Hem met de vuist te slaan, terwijl ze zeiden: “Wees nu eens profeet!” Ook de knechten dienden Hem slagen toe.
VERSCHIJNING EN HEMELVAART
9 Nadat Hij in de vroege morgen van de eerste dag van de week verrezen was, verscheen Hij het eerst aan Maria Magdalena, uit wie hij zeven duivels had uitgedreven. 10 Deze ging het vertellen aan hen die zijn metgezellen waren geweest en nu rouwden en weenden. 11 Maar toen die hoorden, dat Hij leefde en door haar gezien was, geloofden ze het niet. 12 Daarna verscheen Hij in een andere gedaante aan twee van hen, toen deze te voet op weg waren, naar buiten. 13 Nadat dezen teruggekeerd waren, vertelden ze het aan de overigen, maar zelfs zij werden niet geloofd. 14 Later verscheen Hij aan de elf, terwijl zij aan tafel aanlagen. Hij maakte hun een verwijt van hun hardnekkig ongeloof, omdat zij geen geloof hadden geschonken aan degenen die Hem gezien hadden, nadat Hij verrezen was. 15 Daarop sprak Hij tot hen: “Gaat uit over de hele wereld en verkondigt het evangelie aan heel de schepping. 16 Wie gelooft en gedoopt is, zal gered worden, maar wie niet gelooft zal veroordeeld worden. 17 En deze tekenen zullen de gelovigen vergezellen: in mijn Naam zullen ze duivels uitdrijven, nieuwe talen spreken, 18 slangen opnemen; zelfs als ze dodelijk vergif drinken zal het hun geen kwaad doen; en als ze aan zieken de handen opleggen, zullen deze genezen zijn.” 19 Nadat de Heer Jezus aldus tot hen gesproken had, werd Hij ten hemel opgenomen en zit aan de rechterhand van God. 20 Maar zij trokken uit om overal te prediken, en de Heer werkte met hen mee en schonk kracht aan hun woord door de tekenen die het vergezelden.
GENEZING VAN EEN VROUW
21 Toen Jezus weer met de boot overgestoken was, stroomde veel volk bij Hem samen. Terwijl Hij zich aan de oever van het meer bevond, 22 kwam er een zekere Jaïrus, de overste van de synagoge. Toen hij Hem zag viel hij Hem te voet en smeekte Hem met aandrang: 23 “Mijn dochtertje kan elk ogenblik sterven, kom toch haar de handen opleggen, opdat ze mag genezen en leven.” 24 Jezus ging met hem mee. Een dichte menigte vergezelde Hem en drong van alle kanten op. 25 Er was een vrouw bij die al twaalf jaar aan bloedvloeiing leed; 26 zij had veel te verduren gehad van een hele reeks dokters en haar gehele vermogen uitgegeven, maar zonder er baat bij te vinden; integendeel het was nog erger met haar geworden. 27 Omdat zij over Jezus gehoord had, drong zij zich in de menigte naar voren en raakte zijn mantel aan. 28 Want ze zei bij zichzelf: “Als ik slechts zijn kleren kan aanraken, zal ik al genezen zijn.” 29 Terstond hield de bloeding op en werd ze aan haar lichaam gewaar, dat ze van haar kwaal genezen was. 30 Op hetzelfde ogenblik was Jezus zich bewust dat er een kracht van Hem was uitgegaan; Hij keerde zich te midden van de menigte om en vroeg: “Wie heeft mijn kleren aangeraakt?” 31 Zijn leerlingen zeiden tot Hem: “Gij ziet dat de menigte van alle kanten opdringt en Gij vraagt: Wie heeft mij aangeraakt?” 32 Maar Hij liet zijn blik rondgaan om te zien wie dat gedaan had. 33 Wetend wat er met haar gebeurd was, kwam de vrouw zich angstig en bevend voor Hem neerwerpen en bekende Hem de hele waarheid. 34 Toen sprak Hij tot haar: “Dochter, uw geloof heeft u genezen. Ga in vrede en wees van uw kwaal verlost.”
Kruisiging
17 Zelf zijn kruis dragend trok Jezus de stad uit naar wat de Schedelplaats heet, in het Hebreeuws Golgota. 18 Daar sloegen zij Hem aan het kruis, en met Hem nog twee anderen, aan elke kant een en Jezus in het midden. 19 Pilatus had ook een opschrift laten maken en op het kruis doen aanbrengen. Het luidde: “Jezus, de Nazoreeër, de koning van de Joden.” 20 Vele Joden lazen dit opschrift, want de plaats waar Jezus gekruisigd werd, lag dicht bij de stad. Het stond er in het Hebreeuws, het Latijn en het Grieks. 21 De hogepriesters van de Joden nu zeiden tot Pilatus: “Ge moest er niet op zetten: “de koning van de Joden”, maar: “Hij heeft gezegd: Ik ben de koning van de Joden.” 22 Pilatus antwoordde: “Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.”
Bij het kruis van Jezus
23 Toen de soldaten Jezus gekruisigd hadden, namen ze zijn kleren en deelden ze in vieren, voor iedere soldaat een deel. Ze namen ook de lijfrok, die echter zonder naad was, aan één stuk geweven van bovenaf. 24 Daarom zeiden ze tot elkaar: “Laten we die niet scheuren, maar er om loten wie hem krijgt.” Aldus moest de Schrift vervuld worden: Zij verdeelden mijn kleren onder elkaar en dobbelden om mijn gewaad. Terwijl de soldaten hiermee bezig waren, 25 stonden bij Jezus’ kruis zijn moeder, de zuster van zijn moeder, Maria de vrouw van Klopas, en Maria Magdalena. 26 Toen Jezus zijn moeder zag en naast haar de leerling die Hij liefhad, zei Hij tot zijn moeder: “Vrouw, zie daar uw zoon.” 27 Vervolgens zei Hij tot de leerling: “Zie daar uw moeder.” En van dat ogenblik af nam de leerling haar bij zich in huis. 28 Hierna, wetend dat nu alles was volbracht, zei Jezus, opdat de Schrift vervuld zou worden: “Ik heb dorst.” 29 Er stond daar een kruik vol zure wijn. Ze doopten er een spons in, staken die op een hysopstengel en brachten die aan zijn mond. 30 Toen Jezus van de zure wijn genomen had, zei Hij: “Het is volbracht.” Daarop boog Hij het hoofd en gaf de geest.
31 Aangezien het voorbereidingsdag was en de Joden niet wilden dat de lichamen op sabbat aan het kruis bleven – het was bovendien een grote sabbat – vroegen zij aan Pilatus verlof de benen van de gekruisigden te breken en hen weg te nemen. 32 Daarom kwamen de soldaten en sloegen zowel bij de ene als bij de andere die met Hem was gekruisigd, de benen stuk. 33 Toen zij echter bij Jezus kwamen en zagen dat Hij reeds dood was, sloegen zij Hem de benen niet stuk, 34 maar een van de soldaten doorstak zijn zijde met een lans; terstond kwam er bloed en water uit. 35 Die het gezien heeft getuigt hiervan; zijn getuigenis is waar en hij weet, dat hij de waarheid zegt, opdat ook gij zoudt geloven. 36 Dit is gebeurd opdat de Schrift zou vervuld worden: Van zijn gebeente zal niets worden verbrijzeld, 37 terwijl nog een ander Schriftwoord zegt: Zij zullen opzien naar Hem die zij hebben doorstoken.
Profetieën over de dood van Christus
Zacharia 12:10
Ik zal de geest van gunst en smeekgebeden uitstorten over het huis van David en over de inwoners van Jeruzalem, en ze zullen kijken naar degene die ze hebben doorstoken.
Psalm 22:1
Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten? Waarom blijft u ver weg en redt u mij niet, ook al schreeuw ik het uit
Psalm 22:15
Mijn kracht is opgedroogd als een potscherf,mijn tong kleeft aan mijn gehemelte. U haalt mij neer naar het stof van de dood.
Psalm 22:16
Honden staan om mij heen. Als een meute boosdoeners sluiten ze mij in. Als een leeuw vallen ze mijn handen en voeten aan.
Psalm 22:17 [16]
Een woeste bende sluit mij in, zij hebben mijn handen en voeten doorboord
Psalm 22:18
Ze verdelen mijn kleren onder elkaar,ze verloten mijn kleding.
Psalm 34:20
Hij beschermt al zijn botten,niet één ervan is gebroken
Jesaja 50:6
Mijn rug gaf ik aan hen die sloegen
Jesaja 53:7-12
7 Hij werd gefolterd en diep vernederd, maar heeft zijn mond niet geopend, zoals een lam dat ter slachting geleid wordt. En, zoals een schaap dat stom is voor zijn scheerders, heeft hij zijn mond niet geopend. 8 Door een gewelddadig vonnis werd hij weggenomen; wie denkt nog over zijn bestemming na? Toch is hij uit het land der levenden weggerukt, geslagen om de weerspannigheid van mijn volk. 9 Men gaf hem een graf bij de boosdoeners, en bij de rijken een laatste rustplaats, hoewel hij geen onrecht heeft begaan en er in zijn mond geen bedrog is geweest. 10 Maar het heeft Jahwe behaagd hem ziek te maken en te breken. Waarlijk, als een zoenoffer gaf hij zijn leven. Nakomelingen zal hij mogen zien, en lang blijven leven; immers, wat Jahwe behaagde heeft zijn hand volvoerd. 11 Omwille van het doorstane lijden zal hij het licht mogen zien en met kennis verzadigd worden. Mijn rechtvaardige dienstknecht zal velen rechtvaardig maken, doordat hij hun zonden draagt. 12 Daarom geef Ik hem zijn deel te midden van de velen, en samen met hun machthebbers verdeelt hij de buit, omdat hij zijn leven prijsgaf totterdood, en zich bij de weerspannigen liet tellen. Hij echter had de zonde van velen op zich genomen en kwam zo voor de weerspannigen op.
VOORSPELLING PETRUS' VERLOOCHENING
27 Toen sprak Jezus tot hen: “Allen zult gij ten val komen, want er staat geschreven: Ik zal de herder slaan en de schapen zullen verstrooid worden. 28 Maar na mijn verrijzenis zal ik u voorgaan naar Galilea.” 29 Toen zei Petrus: “Al komen allen ten val, ik zeker niet.” 30 Jezus antwoordde hem: Voorwaar, Ik zeg u: nog heden, nog deze nacht, voordat de haan tweemaal kraait, zult juist gij Mij driemaal verloochenen.” 31 Maar met nog meer nadruk verzekerde hij: “Al moest ik met U sterven, in geen geval zal ik U verloochenen.” In diezelfde geest spraken allen.
Een stem van iemand die roept in de woestijn:4 Johannes nu droeg een kleed van kameelhaar en een leren gordel om zijn lenden. Zijn voedsel bestond uit sprinkhanen en wilde honing. 5 Toen trok Jeruzalem, Judea en heel de Jordaanstreek naar hem uit 6 en zij lieten zich door hem dopen, terwijl zij hun zonden beleden. 7 Maar toen hij vele Farizeeën en Sadduceeën zag komen om gedoopt te worden, sprak hij tot hen: “Adderengebroed, wie heeft u voorgespiegeld, dat ge de dreigende toorn kunt ontvluchten? 8 Brengt dus vruchten voort die passen bij bekering, 9 en neemt niet een houding aan alsof ge bij uzelf zegt: Wij hebben Abraham tot vader! Waarachtig, ik zeg u, dat God de macht bezit voor Abraham uit deze stenen kinderen te verwekken! 10 Reeds ligt de bijl aan de wortel van de bomen. Elke boom dus die geen goede vrucht draagt, wordt omgekapt en in het vuur geworpen. 11 Ik doop u met water, opdat ge u bekeren moogt; Hij die na mij komt, is sterker dan ik, en ik ben niet waardig Hem van zijn sandalen te ontdoen. Hij zal u dopen met de heilige Geest en met vuur. 12 De wan heeft Hij in zijn hand en Hij zal zijn dorsvloer grondig zuiveren; zijn tarwe zal Hij in de schuur verzamelen, maar het kaf verbranden in onblusbaar vuur.”
Bereidt de weg van de Heer,
maakt zijn paden recht.
FARIZEEËR EN TOLLENAAR
9 Met het oog op sommigen, die overtuigd van eigen gerechtigheid, de anderen minachtten, vertelde Hij de volgende gelijkenis. 10 'Twee mensen gingen op naar de tempel om te bidden; de een was een farizeeër en de andere een tollenaar. 11 De farizeeër stond met opgeheven hoofd en bad bij zichzelf als volgt: God, ik dank u dat ik niet zo ben als de rest van de mensen, rovers, onrechtvaardigen, echtbrekers, of ook als die tollenaar daar. 12 Ik vast tweemaal per week en geef tienden van al mijn inkomsten. 13 Maar de tollenaar bleef op een afstand en wilde zelfs niet zijn ogen opheffen naar de hemel; maar hij klopte zich op de borst, en zei: God wees mij, zondaar, genadig. 14 Ik zeg u: deze ging gerechtvaardigd naar huis en niet die andere, want al wie zich verheft zal vernederd, maar wie zich vernedert zal verheven worden.'
De opwekking van Lazarus
1 Er was iemand ziek, een zekere Lazarus uit Betanië, het dorp van Maria en haar zuster Marta. 2 Maria was de vrouw die de Heer met geurige olie had gezalfd en zijn voeten met haar haren had afgedroogd. De zieke Lazarus was haar broer. 3 De zusters stuurden Hem nu de boodschap: “Heer, hij die Gij liefhebt, is ziek.” 4 Toen Jezus dit hoorde, zei Hij: “Deze ziekte voert niet tot de dood, maar is om Gods glorie, opdat de Zoon Gods er door verheerlijkt moge worden.” 5 Jezus hield veel van Marta, haar zuster en Lazarus. 6 Toen Hij dan ook hoorde dat hij ziek was, bleef Hij weliswaar nog twee dagen ter plaatse, 7 maar daarna zei Hij tot zijn leerlingen: “Laat ons weer naar Judea gaan.” 8 De leerlingen zeiden: “Rabbi, nog pas probeerden de Joden U te stenigen en gaat Gij er nu weer heen?” 9 Jezus antwoordde: “Heeft de dag geen twaalf uren? Overdag kan iemand gaan zonder zich te stoten, omdat hij het licht van deze wereld ziet. 10 Maar gaat iemand ‘s nachts dan stoot hij zich, omdat het licht niet in hem is.” 11 Zo sprak Hij. En Hij voegde er aan toe: “Onze vriend Lazarus is ingeslapen, maar Ik ga er heen om hem te wekken.” 12 Zijn leerlingen merkten op: “Heer, als hij slaapt, zal hij beter worden.” 13 Jezus had echter van zijn dood gesproken, terwijl zij meenden dat Hij over de rust van de slaap sprak. 14 Daarom zei Jezus hun toen ronduit: “Lazarus is gestorven, 15 en omwille van u verheug ik Mij dat Ik er niet was, opdat gij moogt geloven. Maar laat ons naar hem toegaan.” 16 Toen zei Tomas, bijgenaamd Didymus, tot zijn medeleerlingen: “Laten ook wij gaan om met Hem te sterven.”
17 Bij zijn aankomst bevond Jezus dat hij al vier dagen in het graf lag. 18 Betanië nu was dichtbij Jeruzalem, op een afstand van ongeveer vijftien stadiën. 19 Vele Joden waren dan ook naar Marta en Maria gekomen om hen te troosten over het verlies van hun broer. 20 Zodra Marta hoorde dat Jezus op komst was, ging zij Hem tegemoet; Maria echter bleef thuis. 21 Marta zei tot Jezus: “Heer, als Gij hier was geweest, zou mijn broer niet gestorven zijn. 22 Maar zelfs nu weet ik, dat wat Gij ook aan God vraagt, God het U zal geven.” 23 Jezus zei tot haar: “Uw broer zal verrijzen.” 24 Marta antwoordde: “Ik weet dat hij zal verrijzen bij de verrijzenis op de laatste dag.” 25 Jezus zei haar: “Ik ben de verrijzenis en het leven. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, 26 en ieder die leeft in geloof aan Mij, zal in eeuwigheid niet sterven. Gelooft gij dit?” 27 Zij zei tot Hem: “Ja, Heer ik geloof vast dat Gij de Messias zijt, de Zoon Gods, die in de wereld komt.”
28 Na deze woorden ging zij haar zuster Maria roepen en zei zachtjes: “De Meester is er en vraagt naar je.” 29 Zodra zij dit hoorde, stond zij vlug op en ging naar Hem toe. 30 Jezus was nog niet in het dorp aangekomen, maar bevond zich nog op de plaats waar Marta Hem ontmoet had. 31 Toen de Joden die met Maria in huis waren om haar te troosten, haar plotseling zagen opstaan en weggaan, volgden zij haar in de mening dat zij naar het graf ging om daar te wenen. 32 Toen Maria op de plaats kwam waar Jezus zich bevond, viel zij Hem te voet zodra zij Hem zag en zei: “Heer, als Gij hier was geweest zou mijn broer niet gestorven zijn.” 33 Toen Jezus haar zag wenen, en eveneens de Joden die met haar waren meegekomen, doorliep Hem een huivering en diep ontroerd 34 sprak Hij: “Waar hebt gij hem neergelegd?” Zij zeiden Hem: “Kom en zie, Heer.” 35 Jezus begon te wenen, 36 zodat de Joden zeiden: “Zie eens hoe Hij van hem hield.” 37 Maar sommigen onder hen zeiden: “Kon Hij, die de ogen van een blinde opende, ook niet maken dat deze niet stierf?” 38 Bij het graf gekomen overviel Jezus opnieuw een huivering. Het was een rotsgraf en er lag een steen voor. 39 Jezus zei: “Neemt de steen weg.” Marta, de zuster van de gestorvene, zei Hem: “Hij riekt al, want het is al de vierde dag.” 40 Jezus gaf haar ten antwoord: “Zei Ik u niet, dat gij Gods heerlijkheid zult zien als gij gelooft?” 41 Toen namen zij de steen weg. Jezus sloeg de ogen ten hemel en sprak: “Vader, Ik dank U dat Gij Mij verhoord hebt. 42 Ik wist wel, dat Gij Mij altijd verhoort, maar omwille van het volk rondom Mij heb Ik dit gezegd, opdat zij mogen geloven, dat Gij Mij gezonden hebt.” 43 Na deze woorden riep Hij met luider stem: “Lazarus, kom naar buiten!” 44 De gestorvene kwam naar buiten, voeten en handen met zwachtels omwonden en met een zweetdoek om zijn gezicht. Jezus beval hun: “Maakt hem los en laat hem gaan.”
Toen brachten zij Jezus van het huis van Kájafas naar het pretorium. Het was vroeg in de morgen. Zelf gingen zij het pretorium niet binnen want ze moesten het paasmaal kunnen eten en mochten zich daarom niet verontreinigen. 29 Daarom kwam Pilatus naar buiten en vroeg hun: “Welke beschuldiging brengt gij tegen deze man in?” 30 Zij gaven hem ten antwoord: “Als dit geen misdadiger was, zouden wij Hem niet aan u hebben overgeleverd.” 31 Daarop zei Pilatus: “Neemt Hem dan zelf en vonnis Hem volgens uw Wet!” De Joden antwoordden hem: “Wij missen het recht om iemand ter dood te brengen.” 32 Zo zou Jezus’ woord in vervulling gaan, waarmee Hij had aangeduid welke dood Hij zou sterven. 33 Nu ging Pilatus het pretorium weer binnen, riep Jezus bij zich en zei tot Hem: “Zijt Gij de koning der Joden?” 34 Jezus antwoordde hem: “Zegt gij dit uit uzelf, of hebben anderen u over Mij gesproken?” 35 Pilatus gaf ten antwoord: “Ben ik soms een Jood? Uw eigen volk en de hogepriesters hebben U aan mij overgeleverd. Wat hebt Gij gedaan?” 36 Jezus antwoordde: “Mijn koningschap is niet van deze wereld. Zou mijn koningschap van deze wereld zijn, dan zouden mijn dienaars er wel voor gestreden hebben, dat Ik niet aan de Joden werd uitgeleverd. Mijn koningschap is evenwel niet van hier.” 37 Pilatus hernam: “Gij zijt dus toch koning?” Jezus antwoordde: “Ja, koning ben Ik. Hiertoe ben Ik geboren en hiertoe ben Ik in de wereld gekomen om getuigenis af te leggen van de waarheid. Al wie uit de waarheid is, luistert naar mijn stem.” 38 Pilatus zei tot Hem: “Wat is waarheid?” Na die woorden ging hij weer naar buiten tot de Joden en zei: “Ik vind hoegenaamd geen schuld in Hem. 39 Maar er bestaat onder u de gewoonte dat ik met Pasen iemand vrijlaat. Wilt gij dus dat ik u de koning der Joden vrijlaat?” 40 Toen begonnen ze opnieuw te schreeuwen: “Neen. Die niet, maar Barabbas!” Barabbas was een rover.